De Raad van State oordeelt in deze uitspraak dat de intrekking van de verblijfsvergunning door de IND onevenredig is.
De IND had de verblijfsvergunning voor verblijf bij partner ingetrokken, omdat de partner van de vreemdeling op het moment van de verlening van de verblijfsvergunning in detentie zat.
In een eerdere uitspraak had de Raad van State de intrekking van de verblijfsvergunning door de IND, omdat door cliënten niet was gemeld dat zij toen niet (direct) zijn gaan samenwonen, al vernietigd. De IND bleef echter ook na die uitspraak vasthouden aan de intrekking van de verblijfsvergunning. Volgens de IND was namelijk vanwege die detentie op het moment van het verlenen van de verblijfsvergunning geen sprake van werkelijk gezinsleven. Bovendien moest het inkomen van de partner volgens de IND toen wel zijn gewijzigd en was dit ten onrechte niet gemeld bij het verlenen van de verblijfsvergunning.
Nadat de rechtbank eerder al korte metten had gemaakt met deze nieuwe intrekkingsgronden, vond de IND het van belang om tegen die uitspraak in hoger beroep te gaan. De Raad van State bevestigt nu, inmiddels bijna 4 jaar na de intrekking van de verblijfsvergunning, deze uitspraak in hoger beroep, waarmee de intrekking helemaal van tafel is.
Van belang is dat de IND al had vastgesteld dat bij deze ongehuwde partners sprake is van een duurzame en exclusieve relatie, dat daarmee de feitelijke situatie is beoordeeld en dat dan niet meer kan worden tegengeworpen dat er geen werkelijk gezinsleven bestond. Ten aanzien van het gewijzigde inkomen oordeelt de Raad van State dat dit weliswaar gemeld had moeten worden, maar dat de intrekking van de verblijfsvergunning op basis daarvan in deze zaak onevenredig is. De IND had namelijk geen goede belangenafweging gemaakt. Cliënte en haar dochter waren hier niet van op de hoogte, de bedrijfsactiviteiten van de partner waren tijdens zijn detentie door de zakenpartner voortgezet, er is geen beroep gedaan op de openbare kas en zij zijn na de detentie ook daadwerkelijk en direct gaan samenwonen.
Deze uitspraak laat zien dat de Raad van State als hoogste rechter de beoordeling van de evenredigheid ook in vreemdelingenzaken serieus neemt. Verder laten de hieraan voorafgaande procedures zien dat de IND soms heel halsstarrig is in het alsnog gelijk proberen te halen en het daartoe (door)procederen. Zeker in deze zaak kan worden afgevraagd wat het belang van de IND is bij het vasthouden aan de intrekking van de verblijfsvergunning, zelfs als al meer dan 5 jaar duidelijk is dat sprake is van een echte relatie en geen beroep op de bijstand is gedaan. Het is aan de IND om ook in andere zaken een stap te maken om tot een goede belangenafweging en beoordeling van de evenredigheid te komen.