De Raad van State stelt vragen aan het Europees Hof van Justitie over de plicht uitspraken in het vreemdelingenrecht te motiveren.

De Raad van State doet als hoger beroepsinstantie in vreemdelingenzaken veruit de meeste zaken zonder motivering of met een verkorte motivering af. Dit geldt ook als door een partij is gevraagd het EU-recht toe te passen en uit te leggen. De vraag is hoe dit zich verhoudt tot de motiveringsplicht die rechters op grond van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM, artikel 6) en het Unierecht (artikel 267 van het EU-Verdrag en artikel 47 van het EU-Handvest) hebben. Eerder oordeelde de Afdeling dat die motiveringsplicht niet of slechts beperkt geldt voor vreemdelingenzaken.

Erik Scheers heeft hier al eerder kritisch over geschreven in de vakbladen A&MR – het artikel Afdeling speel open kaart en motiveer  – en in een noot bij een uitspraak van de Afdeling hierover in Jurisprudentie Vreemdelingenrecht (JV).

Met deze verwijzingsuitspraak onderkent de Afdeling alsnog dat er ruimte bestaat voor twijfel of zij zaken over de uitleg van het EU-recht ongemotiveerd (door de Afdeling ook hier weer geduid met “verkort motiveren”) mag afdoen. De Afdeling geeft wel alvast het voorlopig oordeel dat dit mag.

In deze verwijzingsuitspraak ontbreekt in de aangehaalde jurisprudentie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) Georgiou Vs Greece (57378/18), waarin het EHRM dit jaar nog heeft geoordeeld dat het niet motiveren in strijd is met artikel 6 EVRM. Verder verwijst de Afdeling naar andere rechtsstelsels in Europa, waarin de hoogste rechtsprekende instanties helemaal niet toekomen aan een inhoudelijke beoordeling en waarbij het niet motiveren is geaccepteerd, terwijl de Afdeling verplicht is het hoger beroep volledig inhoudelijk te beoordelen (en dus wel zal moeten motiveren). Ook zaken waarin partijen kunnen afleiden hoe het EU-recht wordt uitgelegd, bijvoorbeeld door een uitgebreide conclusie van de AG (Baydar) of een goed gemotiveerde uitspraak door de rechtbank in eerste aanleg, zijn niet vergelijkbaar. De Afdeling is van (voorlopig) oordeel dat ook zaken waarin de rechtbank helemaal niet is ingegaan op het EU-recht/verwijzingsverzoek of waarin de aangevallen uitspraak op punten onjuist is, zonder motivering kunnen worden afgedaan (r.o. 7). In al die gevallen kan het dus onduidelijk zijn en kan niet gecontroleerd worden of de EU-vragen wel zijn gezien en goed zijn beoordeeld. Deze onduidelijkheid is ook de reden waarom de rechtspraktijk hier zoveel ophef over heeft gemaakt, met verwijzing naar het grote belang van een gemotiveerde uitspraak en het begrijpen waarom een rechter oordeelt zoals deze oordeelt. Het is ook niet de eerste keer dat de Afdeling meent dat het allemaal duidelijk is en het Hof daar toch anders over oordeelt en met de plicht te motiveren wordt dit in ieder geval inzichtelijk. Gelukkig ligt het nu dan eindelijk toch bij het Hof, dé instantie die het EU-recht uit moet leggen en waaraan ook de Afdeling is gebonden. Het zal moeten blijken of het voorlopige oordeel van de Afdeling door het Hof wordt overgenomen of dat de Afdeling ook in vreemdelingenzaken meer en vaker moet gaan motiveren.